Kwijt
Ergens tussen de kreukels van mijn lakens,
ergens tussen de kruimels op het aanrecht,
ergens tussen de kieren van de vloeren,
ben ik het kwijt geraakt,
heb ik het kwijt gemaakt.
Zomaar, plotseling was het verdwenen.
Ik heb geen idee waar het is gebleven.
Het is me gewoon ontglipt, watervlug.
Misschien zit het ergens verstopt.
Is het verborgen, getransformeerd;
In de mug op het plafond,
in het tikken van de klok,
in de druppels aan de kraan.
Misschien vergis ik me
en heeft het nooit bestaan.
Prelude to winter
Spring made you unfold your splendor.
While bird eggs hatched one by one,
little beaks squeaking for sappy worms.
Your lush green survived the summer,
no caterpillar took a nibble out of you.
You gently waved in the wind, rustling.
While the sun set sooner and sooner.
While magpie babies grew up to be
the little thieves they are by nature.
Beady eyes more than once stole
a glance at your morning dew necklace.
One day the spiders came, tiptoeing
on your speckled goldening body.
Their webs didn’t catch you nevertheless
Loose you came, drifting down slowly.
There you lay now, rotting on the ground.
Fallen, discarded, stepped on and dying.
Soon to be swepped away by autumn storm.
One last cry of color before you’re gone.
Witregel
De brief aan jou over kleine dingen heeft
tussen de regels haar wezen opgesloten.
Terwijl de syllaben hun eeuwige paardans
uitvoeren over het maagdelijke papier,
maant het witte wezen hen tot stilte
om zo zelf gehoord te kunnen worden.
Tussen de regels en onder de alinea,
wijst het als een klein kind de letters na.
De vader van de gedachte herkent meteen
de grote vragende ogen maar blijft zwijgen.
Onder de grote sierlijke letterlijven,
zit, verzwegen, veronachtzaamd, heel alleen,
het wezen daar, ineengedoken en beschaamd,
zoals het slechts het onuitgesprokene betaamt.
De oude eik(el)
Zijn oude vingers volgden de groeven
van de letterlittekens in de bast,
gerekt en door de jaren aaneengelast.
Tastbaarheid laat herinnering proeven.
Steels spraken zij af die zomermiddag
bij de grote eik midden in het bos.
Zoenden, hadden lief op het bed van mos
en droomden van wat in het verschiet lag.
De oeroude eik had eeuwen doorstaan,
leven gekoesterd in elke vezel
en rijen geliefden voorbij zien gaan.
Verbitterd sloeg hij zijn bijl in de boom
wilde zo de herinnering wissen.
De reus viel, maar de man was net te sloom.
Een collectie kiezen…
Euforisch grijzend stak de man de bebloede tang omhoog,
waarin de ongeschonden kraterkies die ik tevoren uitspoog.
“Kijk, wat een joekel. Formidabel, wat een enorm exemplaar”.
Met klamme handen herkende ik ergens mijn déjà-vuutje.
Was me dit niet eerder overkomen? Een keer of 31 maar?
De tandarts keek op: “Dit keer weer contant of met reçuutje?”.
De wekker ging af en ik werd wazig wakker, van angst spierwit.
Oh, wat een onnozel geluk. Het was maar een bange droom.
Opgelucht haalde ik adem en hield mijn razend hart in toom.
Toen zag ik het pas, vals grijnzend in ’t glas: mijn kunstgebit.